Op dit moment lees ik ‘Misschien moet je eens met iemand praten’ van Lori Gottlieb, een bekende Hollywood psychotherapeute. Ik heb flink wat boeken gelezen die zijn geschreven door psychologen of psychotherapeuten (comes with the job), maar meestal zijn het dan vuistdikke en gortdroge zelfhulpboeken met adviezen die mijn moeder beter gaf en die vaak te comprimeren zijn tot enkele A-viertjes. De ene psycholoog is de andere niet, dat kan ik wel stellen na 60 jaar op deze aardkloot te hebben aangemodderd, en je mag je handjes dichtknijpen als je er een treft die scherpzinnig is en kritisch en daadwerkelijk iets met je probeert te bereiken. Eentje die meer op tafel legt dan empathisch knikken en zeggen wat een kanjer je bent en dat ze trots op je is, die er misschien een EMDR sessie tegenaan gooit en op papier schrijft dat ze met Schematherapie werkt, maar hier nooit daadwerkelijk mee start. Ik zeg dit niet uit ervaring, natuurlijk niet, ik roep maar wat. Dit boek is anders. Lori is in dit boek behandelaar en cliënt tegelijk. Ze vertelt over haar werk als therapeut, met grappige, soms tragische, maar vooral herkenbare anekdotes, maar ook over de belevenissen met haar eigen therapeut, die ze inschakelt na de breuk met haar vriend ‘de Kinderhater’ en bij wie ze het schoolvoorbeeld is van een abominabel slechte patiënte.
Het eerste hoofdstuk gaat over een cliënt die ze verafschuwt. Dat mag niet. Als hulpverlener in de GGZ moet je te allen tijde je professionaliteit behouden, onpartijdig zijn, empathie tonen, verbinding zoeken en bruggen slaan, maar tegelijkertijd zoveel afstand houden dat je er niet persoonlijk bij betrokken raakt. Ga er maar aanstaan. Er mag tegenwoordig niet veel meer in de hulpverlening. En er moet veel. Je moet elk contact, elke email, elk telefoontje, kortom elke scheet die je hebt gedeeld met je cliënt administratief in een zwaarbeveiligd dossier vastleggen, want stel dat er iets akeligs gebeurt, dan moet je kunnen aantonen dat het zeker niet aan jou of je organisatie heeft gelegen. En dan is er de alom heilig verklaarde Privacy. Enkele jaren geleden besprak je een cliënt nog met naam en toenaam. ‘Ah’, zei dan zeker één van je collega’s, ‘die ken ik’, en ze vulde je bevindingen aan met haar visie. Dat scheelde tijd, extra werk en gaf een completer beeld. Nu mag je in de wekelijkse casuïstiek je cliënten niet meer bij de naam noemen en word je op je vingers getikt als je zelfs maar per ongeluk een voornaam laat vallen.Daarom kan het nu gebeuren dat je collega een casus bespreekt en jij denkt: ‘Goh, zou dat meisje A zijn die in de crisisopvang belandde, want daar kan ik wel iets aan toevoegen’ en dat je die vraag niet mag stellen. (Ik doe dat natuurlijk toch. Ik fluister: ‘Is dat Annie?’, ‘Ja’, sist mijn collega dan terug en even later zoeken we elkaar op in 0.45, een geheime, raamloze en geluidsdichte ruimte). We zijn hierin op een bespottelijke manier doorgeschoten. Want ik weet niet of jullie het weten, maar privacy is dood. Praktisch iedereen is te googlen. Sollicitanten worden beoordeeld met behulp van Google, Facebook en Instagram. Camera’s waar je gaat of staat en iedereen, van hoogleraar tot de missing link komt met zijn harses op televisie of Youtube: we zien burenruzies, rechtszaken, operaties en pimple popping, we bekijken mensen met de raarste afwijkingen, met extreme vetzucht, duistere fetisjen, we kijken ‘live’ binnen bij mensen met enorme schulden of zorgwekkende bewaarzucht en vervuiling, er wordt gehuild, gebaard, geneukt, gekotst en gepoept. Niets, maar dan ook niets is meer privé. Maar oh wee, als je met je collega’s die allemaal geheimhoudingsplicht hebben, die ervoor naar school zijn geweest, in een besloten groep, in een dichte ruimte, een meisje bespreekt met psychiatrische problemen en vertelt dat ze Anna de Boer heet en 19 jaar is (deze naam is fictief – red.). Een professionele hulpverlener mag zonder nadrukkelijke toestemming van zijn cliënt niet met zijn artsen overleggen, ook al weet hij dat de man een wandelende tijdbom is met gewelddadige fantasieën. Een verwarde man kan pas worden opgenomen als hij in het openbaar dreigend gedrag vertoont of daadwerkelijk iemand verwondt. Een schizofrene jongen die elke nacht zijn buren uit de slaap houdt met zijn geschreeuw en gebonk, mag niet tegen zijn zin worden behandeld, tenzij hij een gevaar wordt voor zichzelf of voor zijn omgeving. Buren die een alcoholist al 6 keer stomdronken uit de sloot hebben gevist, krijgen van de politie het advies hem de volgende keer niet meer te helpen, om zo een dossier op te bouwen. Een moeder mag niet met haar huisarts overleggen over de zorgen om haar volwassen, drugsverslaafde zoon. Een vader mag niet met de behandelend arts van zijn volwassen dochter praten over zijn zorgen om haar medicatie. Het zijn zaken waar we met regelmaat tegenaan lopen. We zitten vast in een harnas van regels en procedures. De privacy van de cliënt versus de veiligheid van de gemeenschap, maar ook versus zijn eigen veiligheid; wat weegt zwaarder, waar ligt de grens, wie bepaalt die grens, wie beslist, het is een vraag die vragen oproept en nog meer vragen.
Ik denk soms met weemoed aan mijn tijd in dat kleine chaotische kantoortje van Vluchtelingenwerk. Een wachtkamer vol mensen uit alle hoeken van de wereld, een spreekkamer met 3 telefoons die tegelijk rinkelden. Russisch, Servisch en Arabisch klonken door elkaar en soms schakelden we de ene cliënt in om voor de andere te tolken. We bespraken alle cliënten zonder toestemming what so ever met advocaten, IND en ketenpartners. We kleurden hartstochtelijk en veelvuldig buiten de lijntjes en werk en privé liepen in elkaar over. In die tijd kwam ik regelmatig thuis met hartkloppingen en hyperventilatie en was roken een overlevingsmechanisme. Wat een mooie tijd was dat. Het was hulpverlening pur sang en van mij mogen we weer een klein beetje terug naar vroeger.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten