Een lieve collega vroeg of ik twee kaarten wilde voor een plaatselijke uitvoering van de Johannes Passion. Mensen denken al gauw dat als je van Puccini en Bruch houdt, je vast ook wel van Bach houdt. Want klassieke muziek. Maar als je van Bruce Springsteen houdt, wil dat niet zeggen dat je ook van Tammy Wynette of de Zangeres zonder Naam houdt, want hedendaagse muziek.Ik hou dus niet van Bach. Eigenlijk kun je wat mij betreft alles van voor de 19e eeuw doorstrepen. Pas halverwege die eeuw wordt het voor mij interessant, op allerlei gebieden: muziek, opera, schilderkunst, literatuur, met als absoluut hoogtepunt ’La Belle Époque’, een tijd van culturele weelde en decadentie die ongeveer begon in 1890 en bruut eindigde toen de 1e wereldoorlog uitbrak. Schilders als Klimt, Schiele, Von Stück, mijn favoriete schrijfster Colette, en componisten als Mascagni, Leoncavallo en mijn al genoemde held Puccini, een leven is te kort om alles wat er in die jaren is gemaakt te leren kennen. Ik had toen best willen leven, zeg ik vaak, en zie mezelf dan in mijn lange robe, ingesnoerd door korset en moraal, met een waaier van pauwenveren in een koets stappen, op weg naar de opera. Aan mijn arm een elegant geklede Rupert Friend, die Chéri vertolkte in de verfilming van het gelijknamige boek van Colette en later in Homeland menig vrouwenhart sneller deed kloppen. Maar ach, ongetwijfeld was ik destijds als dienstmeid ter wereld gekomen of erger, behoorde ik tot de kaste der misérables, wegrottend in de riolen van Parijs of aan de Spaanse griep.
Toch zei ik ja. ‘Doe mij maar twee kaarten voor de Johannes Passion’. Ik wilde mijn collega niet teleurstellen, het was niet ver en ach, ik had toch niets beters te doen. Ik zou mijn broer meenemen, die zou ik er als koorzanger van religieuze liederen vast plezier mee doen.
Om half 8 stond er buiten al een flinke rij en toen het hele muziekensemble om 8 uur aantrad, zat de zaal stampvol. Een zee van grijs haar, boven gewatteerde jasjes met vlotte sjaal, artistiek houten ketting of smeedwerk om de nek. Ik paste er goed tussen, met mijn camel jas en nepparels, alleen had ik nog de euvele moed om mijn haar blond te verven.
Het begon goed. Het salonorkest bespeelde enkele originele barokinstrumenten die ik niet kende, zoals de Traverso en Viola da gamba, maar het klonk rijk en harmonieus en niet mager en calvinistisch, zoals ik graag stoer mag roepen, zeker toen het koor vol inzette met Herr, unser Herrscher, dessen Ruhm in allen Landen herrlich ist! Nu doe ik alsof ik die tekst uit mijn hoofd ken, maar ik verstond alleen maar HE HE HE HEEEE HE HEEE HEE HEE, want elke lettergreep werd tientallen keren herhaald en als ik geen programmaboekje had gehad, had ik dit nooit kunnen navertellen. ‘Mooi, hè’, mompelde ik tegen mijn broer, want ik vond het ondanks mijn dyslectisch momentje oprecht goed klinken en besloot ter plekke om me elk uur van de dag te wijden aan Herr, unser Herrscher. Tot de evangelist naar voren trad. Een tenor met een mooie middenligging, maar een onvaste en dikwijls overslaande hoogte. Hij moet er even inkomen, dacht ik, effe warmlopen, en straks mogen die andere mensen weer. Maar wie ooit een Passion -en dan bedoel ik niet The Passion- heeft meegemaakt, weet dat zo’n evangelist niet gauw is uitgepraat. De hele lijdensweg van Jezus wordt in een tijdsbestek van 2 uur gezongen op verteltoon of verteld op zangtoon. Een eerste rapper, zeg maar. Al gauw zat ik te knikkebollen, af en toe opschrikkend als de evangelist vond dat een bepaalde passage erg mannelijk moest klinken. Echt wakker werd ik pas weer toen de sopraan de eerste van haar magere twee, maar prachtige aria’s zong. Het was overduidelijk een mannenwereld in het jaar 33, want zelfs de Alt-aria’s werden gezongen door een countertenor, met volkomen vibratoloze hoge noten, waarbij iedereen bloedserieus keek, maar ik onder zijn colbert een kleine tuinkabouter vermoedde die ’s mans ballen in een krachtige greep hield.
‘Hoe vond je het’, vroeg een aardige meneer die ik vaag van gezicht kende. ‘Prachtig’, zei ik. Ik heb me zelden zo verveeld, dacht ik. Helemaal waar was dat niet, want als jonge vrouw heb ik oneindig vaak mijn vaders uitvoeringen moeten bijwonen en het verschijnsel evangelist kende ik maar al te goed. Maar toen was mijn leven vol en warm, werd er door beroemde, maar in mijn ogen stokoude zangers in de pauze met me geflirt, was er wijn en feest na afloop en was er geen man mooier dan mijn vader in rokkostuum, zijn door mijn moeder zorgvuldig gecreëerde haarlok vastgezet met een flinke hoeveelheid haarlak. Nu kwam ik thuis in een donker huis, met op zolder een studerende dochter en geen andere opties dan Netflix of Live in Dublin van Bruce Springsteen. ‘Nooit meer Bach’, riep ik tegen de kat. ‘Geen Vivaldi, geen Monteverdi, geen barok! Het leven is te kort!’
Volgende week ga ik met mijn kinderen naar Jesus Christ Superstar, de musical. Met de enige echte Ted Neeley (de aller-, allerlaatste keer, nee, echt) en een geweldige Italiaanse cast met macho brultenoren en viriele baritons.
Op weg naar Pasen.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten