woensdag 24 april 2024

Terug in de tijd

Vrijdag was ik voor het eerst sinds 2016 weer eens op pad met mijn grote broer. Dit moeten we vaker doen, riepen we toen nog eensgezind, want het was een leuk cultureel uitstapje geweest naar het Rijksmuseum met kroeg en pasta na. Maar het kwam er nooit meer van, zoals die dingen gaan. Nu gingen we gezamenlijk naar de boekpresentatie van "Tussen Andreasplein en Zwarte Pad", een boek met verhalen over Nieuw-West waaraan we beiden hadden bijgedragen. 

Het is een natte dag. De regen valt in korte maar hevige vlagen neer, afgewisseld door een vrolijk zonnetje als de belofte aan een lente die maar niet wil komen. Ik neem de trein naar Schiphol, stap uit op station Zuid, neem tram 5 naar het Roelof Hartplein en sla te voet linksaf de Ruysdaelstraat in. Tot zover het makkelijke gedeelte. Ik bel aan. Plok, doet de deur, en springt open. Voor me ligt het in 1911 gebouwde trappenhuis dat als een dreigende en bijkans onneembare vesting stijl en donker naar boven slingert, 4 verdiepingen in totaal. Ik stap over de post en de reclamefolders heen. "Oh", kreun ik alvast, want ik weet wat er komen gaat. De eerste trap gaat nog. De tweede doe ik op wilskracht en niet op conditie. In het duister klinkt de stem van mijn broers vriendin. "Hallo?" Ze vraagt zich vast af waar ik blijf. "Ik kom eraan", roep ik. Op elke verdieping blijf ik even staan. Met bonkend hart, hijgend als een molenpaard. Ben ik er nou al of toch niet, denk ik zoals gewoonlijk op de tweede etage. En net als elke keer ben ik teleurgesteld dat er nog een trap volgt. Eindelijk, daar verschijnt het vuurrode haar van P in het trapgat. Ze lacht. Ik weet wat ze denkt, met haar slanke en fitte fysiek, maar net als ik nu, zegt ze discreet niets. 

Ik ben er anderhalf jaar niet geweest. Het lijkt er voller, nog meer antiquiteiten, nog meer rariteiten, en de katten zijn weer dikker. Een waterige middagzon schijnt tussen twee buien door witgeel op de terracotta muren, op tafel ligt bladmuziek, de gitaar ernaast. Tussen dit alles loopt mijn broer nerveus heen en weer, hij moet de bijeenkomst muzikale luister bijbrengen en wat toen zo'n goed idee leek, voelt nu als een net iets te strakke broek na een copieuze maaltijd.  "Wil je nog iets drinken? We zijn wel vroeg. Water, sapje? Heb ik alles? Standaard, microfoon?" Je zou toch denken dat hij na een leven van optredens de zenuwen als iets uit een bleu en bang verleden is gaan beschouwen, maar elke keer is het weer raak. "Het is geen faalangst", corrigeert hij mij. "Het is sociale angst. Elke keer moet die knop om van introverte kluizenaar naar flamboyante entertainer." 
"En elke keer lukt het je", antwoord ik. 
"En elke keer vind ik het uiteindelijk gewoon leuk", zegt hij. 

De auto staat drie straten verder, heel gewoon voor een Amsterdammer maar voor mij iets onbegrijpelijks. Natuurlijk, de trams en bussen rijden hier om de 10 minuten en niet om het uur, zoals ik diezelfde avond op weg naar huis nog zal ervaren, maar toch ben ik blij dat ik thuis de luxe van een carport heb, want fileparkeren kan ik allang niet meer. Nadat mijn broer zijn spullen in de achterbak heeft gelegd, rijden we gedrieën naar Slotermeer. Ik ben er sinds mijn puberjaren niet meer geweest, zal alles weer veel kleiner lijken dan toen? Ik kan me nog goed het gevoel van ontluistering herinneren toen ik na jaren de bordestrappen van mijn middelbare school terugzag, wat waren ze klein. 
"Het lijkt wel groter dan toen", zeg ik tot mijn eigen verbazing als we van de Burgemeester Roëlstraat de rotonde achter onze oude straat oprijden. "Kijk dan, het bejaardenhuis, en daar, het winkeltje van de Manke. En de Massamarkt, dat is nu een Dekamarkt. En daarachter, daarachter stond A's kleuterschool". 
Voor mijn broer is het gesneden koek, zijn banden met onze geboortegrond zijn stevig verankerd en vertrouwd. Maar voor mij is het alsof de jaren van mijn rug afglijden. Ik zie mezelf weer samen met mijn vriendin over de middenberm lopen toen Ajax in het jaar 1973 de Europacup finale won, gekleed in roodwitte kleuren, wij joelend, de auto's toeterend. Ik hoor weer de piepende remmen van lijn 13, op weg naar de remise, als ik 's avonds in mijn tienerbedje lag. Ik zie mezelf nog fietsen naar het Cartesius Lyceum, één, twee heuvels over (kijk mama, met losse handen) en dan naar rechts, langs het St. Lucas ziekenhuis, door de Jan Tooropstraat, tot aan de enorme trappen van mijn school in de Piet Mondriaanstraat, waaronder mijn broer in de fietsenkelder met zijn vrienden stond te roken.

"Zo, we zijn er", zegt mijn broer. Hij parkeert de Focus achter de veelkleurige flat die we 'De Verfdoos' noemden, en pakt zijn gitaar uit de achterbak. 
Ik hobbel achter hem aan, in mijn ene hand mijn tas en in mijn andere zijn muziekstandaard, als een volleerde roadie. Hij wijst naar Plein 40-45. "Daar is nog steeds elke dag markt", zegt hij, "alleen verkopen ze er nu dadels en baklava in plaats van aardappels en uien." 
In de bieb OBA is het nog rustig. Twee Marokkaanse meisjes van een jaar of 13 zitten achter de computers te giechelen, ernaast turen enkele verveelde jongens onderuitgezakt naar hun telefoons. In de kinderhoek bladeren de allerkleinsten onder het toeziend oog van hun moeders in oerhollandse prentenboekjes, Max Velthuijs, Dick Bruna en Annie M.G. Schmidt. In het uur erna zet een alleraardigste Sofie de stoelen klaar, doet mijn broer een soundcheck en drink ik samen met P een kopje lauwe thee. Langzaam druppelen er wat bezoekers binnen, de meesten van hen zijn medeschrijvers en al behoorlijk grijs, maar nog opmerkelijk vitaal. Uitschieters in het gezelschap zijn een 26-jarige rapper uit Osdorp met roots in Nigeria en Friesland en een acteur die ik niet ken, ik schat hem ergens in de dertig. De rest is stokoud. Nog ouder dan ik. Na een hoop gehannes met soft- en hardware, gaat de presentatie van start. Er wordt enthousiast voorgedragen uit eigen werk, de Nigeriaanse Fries rapt, de wethouder speecht en mijn broer zingt een tweetal liedjes over het oude, nieuwe stadsdeel Geuzenveld. Erna zijn er, behalve lauwe wijn in kartonnen bekertjes, kaasstengels en iets wat lijkt op msemen, Marokkaanse pannenkoekjes. Door de ramen heen zie ik het carillon van plein 40-45, dat als een rotsvast baken de tijd heeft doorstaan. Ik ben in de stad, de grote stad, maar het voelt als een dorp. Er hangt een gemoedelijke sfeer van gelijkgestemden; we complimenteren elkaar, we liegen elkaar vriendelijk toe, er zijn wat voorzichtige roddels. En we krijgen natuurlijk allen een exemplaar van de 9e literaire bundel Tussen Andreasplein en Zwarte Pad. Met de nadruk op literair. 
Dan is het weer tijd om te gaan.

"Zullen we ergens een hapje eten", stelt mijn broer voor, terwijl hij zijn auto met de losse hand van een wijndrinker door de straten van een nat Amsterdam stuurt. Maar ik moet gaan. Het is nog zeker anderhalf uur reizen naar mijn eigen dorp. 
In lijn 12 naar het centraal station zie ik de donkere kant van de stad voorbijschieten. Jonge Italianen en Britten met rode, gezwollen ogen van een hele dag ongelimiteerd wiet roken kijken verdwaasd in het rond, terwijl de regen van hun haren in hun nek druipt en de tram luid bellend langsrijdt. Op de stoep ligt natte patat, drijvend in klodders mayonaise, de afvalbakken puilen uit van de rommel, een dakloze man speurt naar eetbare resten. 

In Amersfoort is mijn bus net weg. Ik moet vreselijk plassen en de wc's op het station zijn gesloten, het is 5 minuten over 9. Dan maar een taxi. Het kost me 30 euro, maar ik ben nat, moe en hongerig. Erg beroemd voel ik me nog niet, denk ik als ik die avond vroeg mijn bed induik,  toch was het een mooie dag.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten